SCHELPEN



Ze hebben dat geruststellend onvermogen om te drijven.
Dus graven nonnetjes, kokkels en zaagjes zich in
om voor lange tijd te willen blijven. 


Ze zijn er afwezig aanwezig, als merels in een boom
bij schemering. Ze leggen hun lot in de scharen van
krabben, ze hopen nooit te worden aangeland.
De aarde dekt hun onrust af en wacht.


Hun schelpen zijn tegengif, ze beseffen ook na de maan
nog eb en vloed te zullen zijn. Zo weten ze zich wonen
onder de stroming en bouwen eindeloos aan parelmoer.


Wat onverwacht binnenkomt in dat weke bestaan,
bedekken ze met de mantel van glans. Nemen het op
in blijvende laagjes verhard regenbooglicht. 


Geschilderd zoals Ensor deed - achter museumglas -
zijn ze van een lichtere soort standvastigheid.
Dan tellen we vakantiedagen, geen groeiringen.