NACHTWANDELAAR
triptiek voor Leon Spilliaert
1.
Zeegroen achter regenglas
van wolken. Wateradem.
Nevelkamer van de taal
met het geduld van zout.
Een wandelaar een zwemmer
ver in winterweer en waterwind,
vindt arm over arm het ritme
van de golven uit.
Langs de rillijn in je hoofd
daagt dat mateloze blauwe.
Een rafelrandje bladstorm.
Vaste grond onder de voeten,
dat willen meeuwen niet. Zij
eten aan de lucht en wonen
tussen vlinderslag en vallen.
Dronken als een spiegeldrinker
weten waar de dag wou zijn.
2.
Waar lantaarns stonden,
lag plots schaduw op de dijk.
De nacht brak toen anders
open in een klank van ijs.
Een nieuwe zon dwong splinters
winter uit het zeelandschap.
Ze maakte de zee dansante.
Golven rolden hun r’en
en klepperden met hun botenogen.
Het stampen van oude stemmen,
klappende handen in je hoofd.
Maar tijd is teder, vadertje, en
onvoltooid mooi als terracotta.
Op zee staat geen punt.
3.
Oude zon op de gaanderijen. Tegelt
de stad langzaam in. Vandaag achter
tralies. En dan die geur van zoute honger
naar toen vissers baders waren
in een zee van goud.
Paarden draafden door een wei
van water, droegen ijzer aan
voor later. Eau Royale en
streepjescodes op het strand.
Alles scherp omlijnd, maar schaduw.
Kon ik maar wennen aan ontbreken.
Namaaklicht geeft een signaal,
toont de vluchtlijn van de kust.
Een bank blijft achter. Warmer
marmer kan echt niet.