EEN WANDELAAR EEN ZWEMMER

(13 zeegedichten aan de winterrand van een jaar)


 

“Who was it said that the longer we live, the less we understand?”
 ‘The sense of an ending’, Julian Barnes


 

 

#13


Een trage zon bouwt schaduwhuizen.
Onderwaterzandkastelen van luchtbellen
vol toplicht. Daarbinnen wonen mensen
kelderbleek, zolderheet. Spannen ramen tussen
zandkorrels van aquamarijn tot korenbloemblauw.
De wind valt de golven hard op het lijf. Paaiend
schuim van geel over grauw in een dag vol glas.
Twijfel is een honger. Zeezicht is een watersnood
tussen vragen. Waarom ze dan langzaam grijs
wordt, en of je er iets aan kunt doen.

 

 

#12


Er zijn weer diepe aardlekken in zee geboren.
Het licht op de dagkant van de golven zingt
het groene water luid naar zich toe. Een bultrug
bloeit langgerekt uit. Verloren zout op een maaiveld
van schelpen die niet langer worden vastgehouden.
Blote voeten verbenen op het bevroren land,
maken een koudebrug naar wat ik ben.
Wie niet kan vergeten, herinnert zich niets.
Hier is een blindanker, stuift beter de wind,
hier aan de winterrand is ruimte voor water.

 

 

#11


De dag stort in. Oceanen waterwolken
steken de koppen bij elkaar. Een ruis van
schelpen trekt slijtgangen in het gloeiende
later. Ze zingen als regen. Denken niet: ons
herinneren wordt zwaar. En in dat duistere
zingen stapelen wind en zee een muur van
stemmengruis. Verlezen en verliezen.
Verlezen en verliezen. De kleur van kiezen
is schuimkoppengrijs. Nacht erover, zegt
de zee. Ook water heeft nood aan slaap.

 

 

#10


Stouwsneeuw op een vergeten richel
zand. Groeiland. Alles wordt groter
gedacht in de wind. Er staat geen maat
op, behalve hoe het nooit vroeger was.
En daarna. Witte golven drinken dieper
in een zee. Blijfhonger komt met het
aanmaken van vergeten, het vloeibaar
worden van verdwijnen. Dat nieuw
herinneren. Verder dan. Als tot voorbij
de krijtlijn van getijden.

 

 

#09


Wegzwemmend wit, sluierstof
en licht. Melk in oude inkt
blaast ezelsoren op het water.
Al dat alles, bladzijden los
in een kaft, met een schaduw
van vraagtekens aangelicht.
Zo bestaat het, raakt het zichzelf
weer aan. Taal na taal rolt koppig
terug als later. Sta op, neem je
zee en ga naar huis. 



#08


Zeegroen achter regenglas van wolken.
Wateradem. Nevelkamer van de taal
met het geduld van zout. Een wandelaar
een zwemmer ver in winterweer en waterwind,
vindt arm over arm het ritme van de golven uit.
Vaste grond onder de voeten, dat willen
meeuwen niet. Zij eten aan de lucht en
wonen tussen vlinderslag en vallen. Langs
de rillijn in je hoofd daagt dat mateloze
blauwe. Een rafelrandje bladstorm.


  

#07


Uit de koudgestookte nacht komt alleen
een zoutgeur op. Geen dijk te belijnen.
Flarden banken witte wijven bij een stil
geboren dag. Tweetaligheid van mist,
een huwelijk met linkerhand. Druppels
onder dauwpunt boven groter open later.
Licht stuift uit. Zand verglimt. Wind
verkleurt. Een taal kiezen is luisteren
hoe de zee onder de aarde ligt. Ruig en
rijp. Daar woont het vuur van altijd water.


  

#06


Sneeuw in het spieraam van een ochtendzee.
Alle roekeloze vormen door de witte wind
van het land af begraven. Littekenweefselzand.
(Nieuwe kankers ontstaan zelden in het hart.)
Vanuit een mui vertrekt een geeuw van water.
Snuift witte lijnen weg en vlucht . Los wordt
van vast gewassen. In het zingen van jouw adem
ligt het graafspoor van de zee. Krimpt een woorden
vloedlijn die ik verlees in dat watergaren. Ben jij de tolk
in mijn hoofd. Om zin te zijn. Bedgeheim. Dronken
als een spiegeldrinker weten waar de dag wou zijn.


 

#05


Overal waar lampen staan, liggen scherven
op de dijk. Glasscherp de ochtend open gebroken
in een klank van ijs. Een nieuwe zon dwong
splinters winter uit het jaarlandschap. Ze maakt
de zee dansante. Golven rollen hun r’en
en klepperen met hun botenogen. Het stampen
van stemmen op je ziel, klappende handen
in je hoofd. De tijd is teder, vadertje, en onvoltooid
mooi als terracotta. Op zee staat geen punt.
Verander de kleur van je glimlach niet.


  

#04


Het water slaat zijn wimpers neer, er staat
een nieuwe wind. De zee gaat diep en lijnt
de aarde naar haar manen. Het keert er eeuwen
klanken tot de rand gevuld met zand. En zout
in alle zinnen. Topzeilkoelte. Hier waai jij me aan.
Stemmen staken, adem zonder echo
in een schreeuw van licht. Schitterend wit.
Even je gezicht uit een golf gegraven
en wij op weg naar doorwaadplaatsen.
Jij schrijft op het scherpst van het jaar.


  

#03


Het beschaamd samentroepen
aan winterwolken, neon-randen.
Een harde schaduwstreep van tijd.
Het lager ademen van dagen,
het inpakken van steen. Laag na laag
na laag. En dan een litteken eenden
tussen koper en kobalt. Als klank een taal
van ogen was, als licht kon spreken,
sprak hier, zei jij, die strakke wet
van het uit handen geven.

 

 

#02


Van langzame adem. Dat donker in die dagen
gevlochten spinrag van woorden op een kier.
En plots kraanhoog dansen zwaluwen op het lange
uitlaatkoord van een verdwenen jager. Ik zie de wereld
sterker, voor het eerst met meer geheimen.
Hoe een winterzon zich als een boodschap in
de wolken bijt. In sneeuwend licht vergaan de sporen
als een duur parfum. Meteen ligt daar een rood
verleden, een zin in een ogenblik gewikkeld. Niets keert
ooit zomaar terug. Taal is maar hoe jij de wereld ziet.

 

 

#01


Stenen breken het water. Breken het
en laten het achter met verlangen
dat fluistert: laat los. Is het een laatste
strijkkwartet. Is het wat doven horen,
dit onophoudelijk af en aan geboren
worden van schelp op schelp. Je loopt
op zachte pijn. Zee gaf zich over aan zand
en wie van water houdt, hij lijdt eraan.
Aan de dans van herinnerde dingen,
de taal van ritme met water geschreven.

Als oog en oor elkaar dan raken,
je krijgt het nooit op z’n kant.