SPIEGELING

 

 

Ramen en vergankelijkheid,
tweelingbroers op de rand van reflectie.

 

In het windscherm van brasserie Albert een vage lettercode,
een kotter vaart traag zijn havengeul op. Aan het eind
van de aangemeten tijd wacht hem de afgrond
en plakbandsporen van een ansichtkaart.

 

Het dok is dichtgeroest in avondlicht, de boten
vastgeschilderd in de overkantse torenramen.
Op het afdak wacht een meeuw. Ze steelt de tijd
met het tellen van haar spiegelmeeuwen.

 

Scheerlichten etsen een cascade van ebjes en vloedjes
op het drijvende zand. Een strandstoelkoppel,
door schaduw ingepakt, boort de illusie af.

 

Alles is hier ontbindende buitenkant.

 

Die beelden tussen buitenlicht en binnenangst,
tussen huismuslied en apenverdriet,
tussen zelfbeeld en imago.

 

Ze eroderen, net als de plekken waar ik vandaan kom,
de plekken in mijn geheugen, de plaques op mijn hart.

Ik hang als een regenboog boven water gespannen.