WEG

 

“It’s easier to speak a language that raises no ghosts”, T. Hughes

 

 

De nacht een holle weg met wilgenbomen.
Een kraai zit op een tak en krast, zijn bloed is oud ijzer.
Mannen leren de wijsjes van hun pa, en wijfjes paren
met jongen die zingen als hen.

 

Het klinkt als lopen op stukgeslagen huisraad. Zoals toen jij
een vallend glas en ik en zo de kopjes jij dan en ik wegging.

 

Kraaienzwart verknoopt tot donkerdiep waarin
al wie een kleine wereld kent, wordt uitgevlakt.
Rivier van adem aan de nacht, een straalstroom
met nefaste aanzuigkracht.

 

In dat soort dakvensterdrama spoel je aan als piepschuim.
Weg die toren, kwijt je zee. Hoe schelpen vinden, wachten
bij het kleurloze raam van een blad.

 

Ik kras mijn schaduw open,
letters komen. Komen mondjesmaat en los.

Lood om oud ijzer.

In zwartekousenkerken niemand maakt zich zorgen
om de eigen onmacht. Samen naar de ondergang,
zingend door de binnenbomen van de wenteltrap.